bouwmaatschappij
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: bouwmaatschappij (hulp, bestand)
- IPA: / ˈbɑumatsxɑˌpɛi / (4 lettergrepen)
Woordafbreking
- bouw·maat·schap·pij
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bouw ww en maatschappij zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwmaatschappij | bouwmaatschappijen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de bouwmaatschappij v
- (bedrijf) (bouwkunde) groot bedrijf dat woningen, bedrijfspanden en andere gebouwen maakt
- ▸ Shijiazhuang, dat nu 10 miljoen inwoners telt, moet groeien naar een megametropool met 15 miljoen inwoners, naar een chemisch en farmaceutisch wereldcentrum, waar niet alleen iedereen goed werk heeft en een mooi appartement bewoont, maar ook „gelukkig” is, zo blijkt uit de folders van de bouwmaatschappijen.[2]
- ▸ Vader was aannemer en opzichter bij een bouwmaatschappij, moeder was schoonmaakster.[3]
Synoniemen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord 'bouwmaatschappij' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Oscar Garschagen“Vooruitgang, daar mag je niet tegen zijn” (16 maart 2013) op nrc.nl
- ↑ Weblink bron Mark Duursma“Volksjongen onvoldoende diplomaat voor politiek” (21 juli 2003) op nrc.nl