Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

bougnoul

  1. (spreektaal) waardeloos
    «J’amène plus ma caisse dans ce garage, la dernière fois, ils m’ont fait un travail de bougnoul
    Ik breng mijn wagen niet meer naar die garage, de laatste keer hebben ze echt flutwerk geleverd. [1]

Zelfstandig naamwoord

bougnoul m

  1. (pejoratief) zwarte of donkere Afrikaan
    «Cependant, Mahmadou Semba sifflait à ses côtés; et ce sifflement à la fin agaça ses nerfs en quête d’un prétexte à détente. – Te tairas-tu, sale bougnoul ?... cria-t-il. Le noir cessa sa musique, pour éclater de rire.»[2]
    Maar Mahmadou Semba floot aan zijn zijde: en dit gefluit begon uiteindelijk op zijn zenuwen te werken, die een voorwendsel om te ontspannen zochten. – Je gaat zwijgen, vuile neger?... schreeuwde hij uit. De zwarte hield op met zijn muziek om vervolgens in gelach uit te barsten.
  2. (pejoratief) Noord-Afrikaan, kut-Marokkaan, Arabier [1]
Schrijfwijzen
  • bougnoule
  • bounioul

Verwijzingen