Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·mees·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boommeester boommeesters
verkleinwoord boommeestertje boommeestertjes

Zelfstandig naamwoord

de boommeesterm

  1. (verouderd) een persoon die de slagboom naar de haven beheert en havengelden in ontvangst neemt
    • Ben je al bij de boommeester langs geweest om ons verblijf in de haven te verlengen? 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid