Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boo·ming
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen booming boominger boomingst
verbogen boomingere boomingste
partitief boomings boomingers -

Bijvoeglijk naamwoord

booming

  1. snel in omvang toenemend
    • Door al die verdiensten groeit het aandeel van toerisme in de economie als totaal ook. Dat staat nu op 4,3 procent. Hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen: ,,Toerisme wordt beetje bij beetje net zo belangrijk als de bouw.’’ Van Mulligen wijst erop dat het toerisme al sinds 2010 booming is. ,,De inkomsten blijven jaar na jaar stijgen.’’ [1] 
    • Hoewel de werven tot 2023, respectievelijk 2024 werk hebben wordt een baangarantie tot in ieder geval 2030 gegarandeerd. ,,Dat kunnen we doen omdat de cruisebranche booming is. We hebben daarom goede hoop en verwachting dat we de komende jaren meer orders krijgen. [2] 
    • ,,De gemeente dacht indertijd dat wij vanzelf zouden verdwijnen, ze hadden niet veel vertrouwen in ons ondernemerschap. Daar hebben ze zich lelijk op verkeken’’, aldus Verhaegh. Verhaegh Trading doet wereldwijd zaken met landen in Afrika en Zuid-Amerika. Sinds de diesels in de ban worden gedaan, vooral in Duitsland, is de recycling van autobussen met een dieselmotor booming business. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen