Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bob·be·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van bobbel met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bobbelig bobbeliger bobbeligst
verbogen bobbelige bobbeligere bobbeligste
partitief bobbeligs bobbeligers -

Bijvoeglijk naamwoord

bobbelig

  1. met veel bulten en bobbels
    • Het was een mooie vrouw maar helaas had ze een wat bobbelige huid. 

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be