bijschnabbelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bijschnabbelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bijschnabbelen			bij te schnabbelen
	toekomend		zullen bijschnabbelen bij zullen schnabbelen			te zullen bijschnabbelen bij te zullen schnabbelen
voltooid	tegenwoordig		bijgeschnabbeld			te bijgeschnabbeld
	toekomend		bijgeschnabbeld zullen			bijgeschnabbeld te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bijschnabbelend		bijgeschnabbeld			ev. schnabbel bij	mv. verouderd schnabbelt bij	schnabbele bij (bijzin) bijschnabbele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	schnabbel bij	schnabbelt bij	schnabbelt bij	schnabbelt bij	schnabbelt bij	schnabbelen bij	schnabbelen bij	schnabbelen bij
verleden (o.v.t.)	schnabbelde bij	schnabbelde bij	schnabbelde bij	schnabbelde bij	schnabbelde bij	schnabbelden bij	schnabbelden bij	schnabbelden bij
toekomend (o.t.t.t.)	zal bijschnabbelen	zult/zal bijschnabbelen	zult/zal bijschnabbelen	zult bijschnabbelen	zal bijschnabbelen	zullen bijschnabbelen	zullen bijschnabbelen	zullen bijschnabbelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bijschnabbelen	zou bijschnabbelen	zou(dt) bijschnabbelen	zoudt bijschnabbelen	zou bijschnabbelen	zouden bijschnabbelen	zouden bijschnabbelen	zouden bijschnabbelen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	bijschnabbel	bijschnabbelt	bijschnabbelt	bijschnabbelt	bijschnabbelt	bijschnabbelen	bijschnabbelen	bijschnabbelen
verleden (o.v.t.)	bijschnabbelde	bijschnabbelde	bijschnabbelde	bijschnabbelde	bijschnabbelde	bijschnabbelden	bijschnabbelden	bijschnabbelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bijschnabbelen bij zal schnabbelen	zult/zal bijschnabbelen bij zult/zal schnabbelen	zult/zal bijschnabbelen bij zult/zal schnabbelen	zult bijschnabbelen bij zult schnabbelen	zal bijschnabbelen bij zal schnabbelen	zullen bijschnabbelen bij zullen schnabbelen	zullen bijschnabbelen bij zullen schnabbelen	zullen bijschnabbelen bij zullen schnabbelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bijschnabbelen bij zou schnabbelen	zou bijschnabbelen bij zou schnabbelen	zou(dt) bijschnabbelen bij zou(dt) schnabbelen	zoudt bijschnabbelen bij zoudt schnabbelen	zou bijschnabbelen bij zou schnabbelen	zouden bijschnabbelen bij zouden schnabbelen	zouden bijschnabbelen bij zouden schnabbelen	zouden bijschnabbelen bij zouden schnabbelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij