Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·nijd·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen benijdbaar benijdbaarder benijdbaarst
verbogen benijdbare benijdbaardere benijdbaarste
partitief benijdbaars benijdbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

benijdbaar

  1. van iemand dat je er jaloers op kunt zijn
    • Hij is met zo'n leuke vrouw heel benijdbaar! 
  2. van een zaak dat het te begeren is
    • Het leven van een pensionado is zeer benijdbaar. 

Gangbaarheid