assembleren
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: assembleren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- as·sem·ble·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘samenvoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1948 [1]
- uit het Frans met het achtervoegsel -eren [2]
Werkwoord
assembleren [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
assembleren |
assembleerde |
geassembleerd |
zwak -d | volledig |
- bouwen of maken door onderdelen samen te voegen of te monteren
- Schaalvergroting is onvermijdelijk, schrijven Franse analisten. Daardoor kan groter worden ingekocht en kunnen ‘platforms’ gedeeld worden. Nu al maakt PSA in het Oost-Franse Sochaux de Opel Zafira en Opel gaat een nieuwe Citroën C3 in Spanje assembleren. Die samenwerking komt voort uit de kortstondige toenadering tussen GM en PSA in 2012-2013.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord assembleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "assembleren" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ "assembleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ assembleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Peter Vermaas 17 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be