aprils
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aprils
Woordherkomst en -opbouw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | aprils | aprilser | aprilst |
verbogen | aprilse | aprilsere | aprilste |
partitief | aprils | aprilsers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
aprils
- zoals kenmerkend voor de vierde maand van het jaar (april) of in die maand
- ▸ Ik herinnerde me ook dat de Kneet twee jaar later de Amstel Goldrace won in mensonterende aprilse weersomstandigheden.[2]
Spreekwoorden
- de maartse zon en de aprilse wind schendt zo menig koningskindna wat beter weer in maart kan het in april venijnig koud zijn
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord aprils staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aprils" herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Peter Winnen“Relativeren” (18 september 2007) op nrc.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Deens
Uitspraak
Woordafbreking
- aprils
Naar frequentie | 51992 |
---|
Zelfstandig naamwoord
aprils
Noors
Uitspraak
Woordafbreking
- aprils
Naar frequentie | 96788 |
---|
Zelfstandig naamwoord
aprils
Nynorsk
Uitspraak
Woordafbreking
- aprils
Zelfstandig naamwoord
aprils