Nederlands

 
appelgroen
Uitspraak
Woordafbreking
  • ap·pel·groen
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen appelgroen appelgroener appelgroenst
verbogen appelgroene appelgroenere appelgroenste
partitief appelgroens appelgroeners -

Bijvoeglijk naamwoord

appelgroen [1]

  1. met een frisgroene kleur
     De gemeente Den Helder mag een 82-jarige inwoonster verplichten om haar huis te laten overschilderen, heeft de rechtbank geoordeeld. Ineke van Amersfoort schilderde haar huis appelgroen en ligt daarover al jaren overhoop met de buren. Door de verf ontstaat een groene gloed in hun huis wanneer de zon op de gevel schijnt.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appelgroen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het appelgroeno

  1. een frisgroene kleur

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Den Helder mag vrouw verplichten appelgroen huis te laten overschilderen” (Dinsdag 24 september 2019, 16:50), NOS