Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wach·ten·de

Bijvoeglijk naamwoord

afwachtende

  1. verbogen vorm van de stellende trap van afwachtend
     ‘Nadat ik haar gisteren vertelde dat je zou worden ontslagen uit het ziekenhuis, pakte ze fluitend haar spulletjes bij elkaar.’ Aan de afwachtende houding van Jeroen bemerkte ze dat hij hierover zo zijn twijfels had.[1]

Werkwoord

vervoeging van: afwachten
verbogen vorm: afwachtendee

afwachtende

  1. verbogen vorm van afwachtend, het onvoltooid deelwoord van afwachten

Verwijzingen