Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wach·tend

Werkwoord

vervoeging van: afwachten
verbogen vorm: afwachtende

afwachtend

  1. onvoltooid deelwoord van afwachten
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afwachtend afwachtender afwachtendst
verbogen afwachtende afwachtendere afwachtendste
partitief afwachtends afwachtenders -

Bijvoeglijk naamwoord

afwachtend

  1. observerend maar niet handelend
    • ` Waar ga jij kerst vieren?' vraagt mijn kapster geroutineerd. In de spiegel zie ik haar afwachtende gezicht, blijkbaar wordt dit hét thema tijdens deze knipbeurt, dus ik kan me er niet met een gemompeld antwoord van afmaken. Bovendien heb ik een hardnekkig soort overtuigingsdrang sinds ik mij voornam om schaamteloos en onverschrokken te leven, dus ik leg uit dat ik atheïst ben en geen kerst vier.[1] 
     ‘Nadat ik haar gisteren vertelde dat je zou worden ontslagen uit het ziekenhuis, pakte ze fluitend haar spulletjes bij elkaar.’ Aan de afwachtende houding van Jeroen bemerkte ze dat hij hierover zo zijn twijfels had.[2]
Synoniemen


Verwijzingen

  1. Zwagerman, Marianne
    Leven als Jarmund ISBN 978-90-214-5595-2 pagina 15
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be