aanvangstijd
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: aanvangstijd (hulp, bestand)
- IPA: / ˈaɱvɑŋsˌtɛit / (3 lettergrepen)
- IPA: /'anvɑŋstɛit/
Woordafbreking
- aan·vangs·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanvangstijd | aanvangstijden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de aanvangstijd m
- het tijdstip dat een bepaalde activiteit begint
- De scheidsrechters wachtten lang met het nemen van een besluit, maar besloten kort voor de aanvangstijd dat de wedstrijdvelden door de centimeters dikke laag sneeuw onbespeelbaar waren geworden.[1]
- "We hebben nog geen beslissingen genomen wat betreft ons standpunt over de verschillende aanvangstijden, maar dat bespreken we later deze week", zegt een woordvoerder van de Zweedse voetbalbond in Aftonbladet. Daarmee lijkt duidelijk dat Zweden net als Wit-Rusland-Nederland en Bulgarije-Frankrijk om 20.45 wil beginnen.[2]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord aanvangstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.