• IPA: /tʃɪsciː/
  • či·s·tí

čistí

  1. nominatief bezield mannelijk meervoud van čistý
  2. vocatief bezield mannelijk meervoud van čistý

čistí

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord čistit
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord čistit