Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwem·beurt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwembeurt zwembeurten
verkleinwoord zwembeurtje zwembeurtjes

Zelfstandig naamwoord

de zwembeurtv / m

  1. een keer dat men zwemt
    • Het Wezenbergcomplex bestaat uit twee zwembaden: het olympisch bad waar iedereen terechtkan voor een zwembeurt en een trainingsbad voor topsporters.[1] 
    • Mede dankzij een sterke laatste zwembeurt van Glenn Surgeloose is onze 4x200meter-estafetteploeg in het zwemmen in de finale geraakt zonder topzwemmer Pieter Timmers.[2] 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen