Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwa·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwarigheid zwarigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zwarigheidv

  1. moeilijkheid, moeite
  2. gewetensbezwaardheid, wroeging
     Maar misschien zal iemand van u zeggen: „Dit is ook de weg die ik door Gods genade moet inslaan. Zonder die zou ik niet kunnen leven. Maar wanneer ik na die geloofsoefening mijn verdorvenheid weer gevoel, dan bekruipt mij direct die zwarigheid of zonde.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen