Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zon·dags·schot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zondagsschot zondagsschoten
verkleinwoord zondagsschotje zondagsschotjes

Zelfstandig naamwoord

het zondagsschoto

  1. (voetbal) een wild schot dat gelukkigerwijze in het doel belandt
    • Hij bracht met een zondagsschot zijn team op voorsprong. 

Gangbaarheid