Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zon·dags·ar·beid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zondagsarbeid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zondagsarbeidm

  1. betaalde arbeid die men op zondag verricht
     Het andere moment ervaren we vervreemding, bijvoorbeeld als Lodewijk Asscher (PvdA) de vrijheid voor orthodoxe scholen wil inperken en opmerkt dat „kinderen soms beschermd dienen te worden tegen hun ouders” (RD 18-6). Verwantschap als SP en SGP samen optrekken rond zondagsarbeid, vervreemding als coalitiegenoot D66 op „voltooid leven” blijft hameren.[2]
     Dan hebben we het nog niet gehad over het winkelpersoneel dat nu ook op zondag zijn beste beentje mag voorzetten. Pikant detail: in toeristische zones is wettelijk niets geregeld aangaande zondagsarbeid.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Kees van der Sluijs
    “Niet links, niet rechts, maar christelijk humaan” (23-07-2019), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Thomas Decreus
    “Antwerpen is vlijtiger dan God” (18/12/2013), De Standaard