ziekenhuisdirecteur

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zie·ken·huis·di·rec·teur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekenhuisdirecteur ziekenhuisdirecteuren
ziekenhuisdirecteurs
verkleinwoord ziekenhuisdirecteurtje ziekenhuisdirecteurtjes

Zelfstandig naamwoord

de ziekenhuisdirecteurm

  1. (medisch) (beroep) de directeur van het ziekenhuis.
    • De ziekenhuisdirecteur nam ging met pensioen. 
     Minister Kuipers van Volksgezondheid roept de sectoren in de samenleving op zich voor te bereiden op een nieuwe golf coronabesmettingen in het najaar. "Maak je eigen plan", zegt hij in een gesprek met NOS. Hij reageert daarmee op de kritiek die ziekenhuisdirecteuren, virologen en wetenschappers vanmorgen uitten.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf, zegt Kuipers” (16 mei 2022), NOS