Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zet·lijn
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zetlijn zetlijnen
verkleinwoord zetlijntje zetlijntjes

Zelfstandig naamwoord

de zetlijnv / m

  1. (visserij) lijn waaraan de haken zitten waarmee de (paling)visser vist
    • Behalve met de genoemde soorten van netten wordt er ook op andere wijze gevischt door menschen die geen beroepsvisschers zijn. In de Beneden-Saramacca en ook wel in andere rivieren ziet men dikwijls stokken in den modder steken, waarboven een flesch of stoop is bevestigd; daarbinnen hangt een spijker aan een draad; aan den stok is een zetlijn gebonden. Komt er een visch aan de lijn, dan wordt de visscher in zijn huisje door het tingelen van den spijker tegen den fleschwand gewaarschuwd. Zoodoende behoeft hij niet voortdurend op de zetlijn te letten. [2] 
  2. metalen reep waarop men de letters zet met een zethaak
Synoniemen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia (1914-1917)–Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be