Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·ver·zor·gend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zelfverzorgend zelfverzorgender zelfverzorgendst
verbogen zelfverzorgende zelfverzorgendere zelfverzorgendste
partitief zelfverzorgends zelfverzorgenders -

Bijvoeglijk naamwoord

zelfverzorgend [1]

  1. (economie) het zelf kunnen voorzien in alles wat men nodig heeft
     Scenario: Overijssel zelfverzorgend: Vagen de opkomende grootmachten zoals China en India de Europese Unie economisch weg, of krabbelt Europa in hun kielzog op?[2]
     Henri B. (47) was volgens het OM 'een bescheiden vangst'. Dat klopte: hij had welgeteld twaalf hennepplanten in 'growboxen' voor de hobbyist. Een zelfverzorgend tentje waar hij, volgens advocaat Carlo Oomes, alleen een stekker voor in het stopcontact hoefde te doen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Scenario: Overijssel zelfverzorgend” (23-01-2010), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Max Steenberghe
    “Cel- en taakstraffen geëist voor 'kleine vissen' drugszaak Trefpunt” (10-01-2017), Tubantia