Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zeg voor
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
voorzeggen

zeg voor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Ik zeg voor. 
  2. gebiedende wijs van voorzeggen
    • Zeg voor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorzeggen
    • Zeg je voor? 


Gangbaarheid