• IPA: /zbɨ.tɛk/

zbytek monbezield

  1. overmaat


  • zby·tek
  • Afgeleid van het werkwoord zbýt met het achtervoegsel -ek

zbytek monbezield

  1. rest; wie of wat er overblijft
    «Strávil zbytek dne v kanceláři.»
    Hij bracht de rest van de dag in het kantoor door.
  2. (wiskunde) rest; het gedeelte van een geheel getal dat bij geheeltallige deling door een tweede geheel getal overblijft
  1. zůstatek monbezield, pozůstatek monbezield, ostatek monbezield, reziduum o
  2. modulo o
  • beze zbytku – zonder rest