• win·ter·vi·o·lier
enkelvoud meervoud
naamwoord winterviolier winterviolieren
verkleinwoord wintervioliertje wintervioliertjes

de winterviolierv / m

  1. (plantkunde) Matthiola incana   naam voor een overwinterende violier
    • Hij schildert nu asters, rozen, winterviolieren. ‘Het leven is het groene blad’, hoort Thomas hem zeggen.[2]