Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·peen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterpeen winterpenen
verkleinwoord winterpeentje winterpeentjes

Zelfstandig naamwoord

de winterpeenv / m

  1. (voeding) een grote dikke oranje wortel die men in de winter eet
    • Zet een grote pan met de spliterwten, de knolselderij, de winterpeen, de prei, de aardappelen, het spek, het selderijblad, de ui en de bouillontabletten met het water op het vuur en breng het langzaam aan de kook. Laat de soep een kleine drie uur zachtjes koken, niet roeren, zeggen ze, want van roeren, brandt die juist aan. Voeg het laatste half uur de casselerrib toe. En de rook worst natuurlijk.[2] 
    • Weer thuis gaan als eerste de paprika’s op het vuur. Zonder pan, rechtstreeks op de gaspit. De kip, aardappelen, winterpeen, ui, olijven belanden met flink wat olijfolie in de tajine. Op smaak gebracht met citroen, kaneelpoeder, peper, peterselie, koriander en Ras El Hanout. Dat is een kruidenmengsel van meer dan 10 specerijen. Anderhalf uur later kan het eetfeest beginnen.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf FELIX WILBRINK 05 jan. 2018
  3. de Telegraaf ROBERT B.P. VAN WEPEREN 14 jan. 2016