Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·wil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weerwil
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de weerwilm #ondanks iets gebeurt het toch

    • In weerwil van de regen en de storm hadden de scouts toch een prima kampeerweekeinde gehad. 
    • In weerwil van alle tegenwerking had ze toch maar als eerste haar diploma gehaald. 
Synoniemen
  1. niettegenstaande

Gangbaarheid

82 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen