Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voort·du·wen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

voortduwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortduwen
duwde voort
voortgeduwd
zwak -d volledig
  1. iets door duwen naar voren verplaatsen
    • Of het nu gaat om het voortduwen van een rolstoel op een dagje uit van het verzorgingstehuis of om het maken van een businessplan voor een sportvereniging die een subsidie aanvraagt, de medewerkers van Saxion willen zich in de week van 24 tot en met 27 juni een dag lang breed inzetten voor de samenleving. [3] 
    • Enkele seconden later ziet ze drie gemaskerde mannen een vierde man bedekt onder een jas of deken voortduwen. [4] 
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen