voetballen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van voetballen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		voetballen			te voetballen
	toekomend		zullen voetballen			te zullen voetballen
voltooid	tegenwoordig		hebben gevoetbald			te hebben gevoetbald
	toekomend		gevoetbald zullen hebben			gevoetbald te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	voetballend		gevoetbald			ev. voetbal	mv. verouderd voetbalt	voetballe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	voetbal	voetbalt	voetbalt	voetbalt	voetbalt	voetballen	voetballen	voetballen
verleden (o.v.t.)	voetbalde	voetbalde	voetbalde	voetbalde	voetbalde	voetbalden	voetbalden	voetbalden
toekomend (o.t.t.t.)	zal voetballen	zult/zal voetballen	zult/zal voetballen	zult voetballen	zal voetballen	zullen voetballen	zullen voetballen	zullen voetballen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou voetballen	zou voetballen	zou(dt) voetballen	zoudt voetballen	zou voetballen	zouden voetballen	zouden voetballen	zouden voetballen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gevoetbald	hebt gevoetbald	hebt/heeft gevoetbald	hebt gevoetbald	heeft gevoetbald	hebben gevoetbald	hebben gevoetbald	hebben gevoetbald
verleden (v.v.t.)	had gevoetbald	had gevoetbald	had gevoetbald	hadt gevoetbald	had gevoetbald	hadden gevoetbald	hadden gevoetbald	hadden gevoetbald
toekomend (v.t.t.t.)	zal gevoetbald hebben	zal/zult gevoetbald hebben	zult/zal gevoetbald hebben	zult gevoetbald hebben	zal gevoetbald hebben	zullen gevoetbald hebben	zullen gevoetbald hebben	zullen gevoetbald hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gevoetbald hebben	zou gevoetbald hebben	zou/zoudt gevoetbald hebben	zoudt gevoetbald hebben	zou gevoetbald hebben	zouden gevoetbald hebben	zouden gevoetbald hebben	zouden gevoetbald hebben