Een dorsvlegel.
  • vle·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord vlegel vlegels
verkleinwoord vlegeltje vlegeltjes

de vlegelm

  1. (landbouw) dorswerktuig
     Zo ongeveer vanaf de Middeleeuwen werd in de winter de rogge gedorst met een vlegel, in onze streek met een “koeze”, een krom gegroeid boomstammetje.[4]
  2. (scheldwoord) ondeugende jongen of lompe man
    • Brutale vlegel! 
vervoeging van
vlegelen

vlegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlegelen
    • Ik vlegel. 
  2. gebiedende wijs van vlegelen
    • Vlegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlegelen
    • Vlegel je? 
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]
  • M.J. Koenen - J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens Vreemde-woordentolk), Groningen, Wolters-Noordhoff, zesentwintigste druk 1969.