vlegel
- vle·gel
- via Middelnederlands vleghel van laat Latijn flagellum, in de betekenis van ‘lange stok, dorsvlegel’ aangetroffen vanaf 1351 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vlegel | vlegels |
verkleinwoord | vlegeltje | vlegeltjes |
de vlegel m
- (landbouw) dorswerktuig
- ▸ Zo ongeveer vanaf de Middeleeuwen werd in de winter de rogge gedorst met een vlegel, in onze streek met een “koeze”, een krom gegroeid boomstammetje.[4]
- (scheldwoord) ondeugende jongen of lompe man
- Brutale vlegel!
- [1] vlegelklap
- [2] vlegelachtig, vlegeljaren
vervoeging van |
---|
vlegelen |
vlegel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlegelen
- Ik vlegel.
- gebiedende wijs van vlegelen
- Vlegel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlegelen
- Vlegel je?
- Het woord vlegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vlegel" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ vlegel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "vlegel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “Marclo's Chronyke” (2004), Stichting Heemkunde Markelo
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- M.J. Koenen - J. Endepols, Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal (tevens Vreemde-woordentolk), Groningen, Wolters-Noordhoff, zesentwintigste druk 1969.