violist
- vi·o·list
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vioolspeler’ voor het eerst aangetroffen in 1664 [1]
- Afgeleid van viool met het achtervoegsel -ist.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | violist | violisten |
verkleinwoord | violistje | violistjes |
- Het woord violist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "violist" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "violist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
violist
- (beroep): altviolist
- « A violist plays on a viola, not on a violin.»
- Een altviolist speelt op een altviool, niet op een viool.
- « A violist plays on a viola, not on a violin.»