• ver·wijl
enkelvoud meervoud
naamwoord verwijl -
verkleinwoord - -

het verwijlo

  1. (formeel) uitstel, pauze, onderbreking, opschorting, vertraging
vervoeging van
verwijlen

verwijl

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verwijlen
    • Ik verwijl. 
  2. gebiedende wijs van verwijlen
    • Verwijl! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verwijlen
    • Verwijl je? 
60 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]