verspreken/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verspreken
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verspreek me	wij, we	verspreken ons	ik	versprak me	wij, we	verspraken ons	ik	zal me verspreken	wij, we	zullen ons verspreken
2	jij, je	verspreekt je	jullie	verspreken je	jij, je	versprak je	jullie	verspraken je	jij, je	zal, zult je verspreken	jullie	zullen je verspreken
	u	verspreekt zich/u	u	verspreekt zich/u	u	versprak zich/u	u	versprak zich/u	u	zult zich/u verspreken	u	zult zich/u verspreken
	gij, ge	verspreekt u	gij, ge, gijlieden	verspreekt u	gij, ge	verspraakt u	gij, ge, gijlieden	verspraakt u	gij, ge	zult u verspreken	gij, ge gijlieden	zult u verspreken
3	hij, zij, het	verspreekt zich	zij, ze	verspreken zich	hij, zij, het	versprak zich	zij, ze	verspraken zich	hij, zij, het	zal zich verspreken	zij, ze	zullen zich verspreken
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich versprekend				zich versproken hebben			verspreek u/je , verspreekt je			verspreke zich