• ver·rek·ken
  • In de betekenis van ‘lichaamsdeel ontwrichten’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • afgeleid van rekken met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verrekken
verrekte/verrok [2][3]
verrekt/verrokken [2][4]
klasse 3

zwak -t

volledig

verrekken

  1. ergatief op een miserabele wijze aan zijn einde komen
    • Ze zijn daar in sneeuw en ijs van de koude en de honger langzaam verrekt. 
  2. overgankelijk, (anatomie) een spier in een bepaald lichaamsdeel (meestal een arm of been) door een verkeerde beweging overbelasten
    • Ik heb mijn arm verrekt. 
  3. absoluut het ~ iets ondanks alles niet doen, iets weigeren te doen
    • Hij verrekt het om daar aan mee te werken. 
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]