1. Twee beren tijdens hun verharing.
  • ver·ha·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord verharing verharingen
verkleinwoord

de verharingv

  1. (dierkunde) toegenomen verlies en vervanging van haren bij een dier als het zijn vacht aanpast aan de omstandigheden
     In de herfst kregen de hazen ieder jaar rond dezelfde tijd hun wintervacht, zagen de biologen, of er nu sneeuw lag of niet. In de lente timen de hazen hun verharing iets beter. In de koude lente van 2011 verloren ze hun wintervacht bijvoorbeeld negentien dagen later dan in de warmere lente van 2012.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Lucas Brouwers
    “Het haasje met de winterjas” (13 maart 2014) op nrc.nl