verboeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van verboeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		verboeren			te verboeren
	toekomend		zullen verboeren			te zullen verboeren
voltooid	tegenwoordig		hebben verboerd			te hebben verboerd
	toekomend		verboerd zullen hebben			verboerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	verboerend		verboerd			ev. verboer	mv. verouderd verboert	verboere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	verboer	verboert	verboert	verboert	verboert	verboeren	verboeren	verboeren
verleden (o.v.t.)	verboerde	verboerde	verboerde	verboerde	verboerde	verboerden	verboerden	verboerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal verboeren	zult/zal verboeren	zult/zal verboeren	zult verboeren	zal verboeren	zullen verboeren	zullen verboeren	zullen verboeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou verboeren	zou verboeren	zou(dt) verboeren	zoudt verboeren	zou verboeren	zouden verboeren	zouden verboeren	zouden verboeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb verboerd	hebt verboerd	hebt/heeft verboerd	hebt verboerd	heeft verboerd	hebben verboerd	hebben verboerd	hebben verboerd
verleden (v.v.t.)	had verboerd	had verboerd	had verboerd	hadt verboerd	had verboerd	hadden verboerd	hadden verboerd	hadden verboerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal verboerd hebben	zal/zult verboerd hebben	zult/zal verboerd hebben	zult verboerd hebben	zal verboerd hebben	zullen verboerd hebben	zullen verboerd hebben	zullen verboerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou verboerd hebben	zou verboerd hebben	zou/zoudt verboerd hebben	zoudt verboerd hebben	zou verboerd hebben	zouden verboerd hebben	zouden verboerd hebben	zouden verboerd hebben