veehouder
- vee·hou·der
- In de betekenis van ‘boer die leeft van veeteelt’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
- samenstelling van vee en houder [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | veehouder | veehouders |
verkleinwoord | veehoudertje | veehoudertjes |
- (beroep) (veeteelt) boer die leeft van veeteelt
- ▸ De tweede optie is aanpassen. De boerderij gaat dus niet dicht en de boel gaat ook niet helemaal op de schop. Een aanpassing kan bijvoorbeeld zijn om dieren minder eiwit te voeren. "Door anders te voeren kan een veehouder de stikstofuitstoot tot 20 procent verminderen", vertelt onderzoeker Gerard Migchels van Wageningen University & Research.[4]
1.
- Het woord veehouder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "veehouder" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "veehouder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ veehouder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Deze opties hebben boeren om minder stikstof uit te stoten” (25 juni 2022), NU.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be