Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·maakt

Werkwoord

vervoeging van
vastmaken

vastmaakt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastmaken
    • ... dat jij vastmaakt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vastmaken
    • ... dat hij vastmaakt.