Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vast·hecht

Werkwoord

vervoeging van
vasthechten

vasthecht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vasthechten
    • ... dat ik vasthecht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vasthechten
    • ... dat jij vasthecht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vasthechten
    • ... dat hij vasthecht. 

Gangbaarheid