• va·li·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gezond’ voor het eerst aangetroffen in 1668 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen valide valider valiedst
verbogen valide validere valiedste
partitief valides validers -

valide [3]

  1. in staat tot werken en normaal functioneren
  2. van kracht (,geldig) zijnde
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
validar

valide

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar


enkelvoud meervoud
nominatief   valide     valideler  
genitief   validenin     validelerin  
datief   valideye     validelere  
accusatief   valideyi     valideleri  
locatief   validede     validelerde  
ablatief   valideden     validelerden  

valide

  1. (verouderd) moeder