valide
- va·li·de
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | valide | valider | valiedst |
verbogen | valide | validere | valiedste |
partitief | valides | validers | - |
valide [3]
- in staat tot werken en normaal functioneren
- van kracht (,geldig) zijnde
- [1] mindervalide
- Het woord valide staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "valide" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "valide" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ valide op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vervoeging van |
---|
validar |
valide
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van validar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | valide | valideler |
genitief | validenin | validelerin |
datief | valideye | validelere |
accusatief | valideyi | valideleri |
locatief | validede | validelerde |
ablatief | valideden | validelerden |
valide
- (verouderd) moeder