vakantiegast
- va·kan·tie·gast
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantiegast | vakantiegasten |
verkleinwoord | vakantiegastje | vakantiegastjes |
de vakantiegast m
- persoon die ergens verblijft als toerist
- ▸ Wie de slagbomen van camping Fort Oranje in Rijsbergen passeert, waant zich, anders dan de naam doet vermoeden, in Oost Europa. De gelukkigen die vandaag gewerkt hebben, keren rond 18.00 uur terug op de camping waar de Nederlandse vakantiegast in de minderheid lijkt. Ze worden afgezet door auto's van uitzendbureaus met uiteenlopende namen.[2]
- Het woord vakantiegast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Oost-Europeanen op camping: amper werk en vervallen campers” (Dinsdag 28 juni 2016, 11:51), NOS