Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • va·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]

Werkwoord

vaceren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaceren
vaceerde
gevaceerd
zwak -d volledig
  1. vakantie vieren
    • Of hy sou vaceren en gaen procederen
      Van Bommelalire bom, &c. [3]
       
  2. werkeloos, ambteloos zijn; onbezet zijn
Vertalingen

Gangbaarheid

26 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen