Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·sche·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitscheren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitscheren
schoor uit
uitgeschoren
klasse 2 volledig
  1. alle haren op een bepaalde plaats verwijderen
    • Voor hem het achterhoofd van zijn voorganger. Hij kijkt ernaar; er valt nergens naar te kijken. Die jongen voor hem… Die mag zijn nek wel eens uitscheren, denkt hij. [2] 
    • Anton ging daar 's morgens naar de barbier en verzocht deze hem goed te willen uitscheren omdat zijn baard zo snel groeide. Nadat de kapper zijn uiterste best had gedaan, stapte enige minuten daarna Arnold ontevreden en ongeschoren binnen, wijzend op zijn donkere baard. De arme man moest van schrik even gaan zitten in zijn eigen stoel en begon daarna maar weer zijn mes aan te scherpen! [3] 
    • "Ook heb je lui," zei hij, "die van voren steeds meer haar verliezen en alleen achter op hun hoofd nog groei hebben. Die laten het daar lang worden. Als ze naar de kapper gaan, laten ze het aan de zijkanten een beetje bijknippen, maar ze laten de nek niet uitscheren: ze krijgen een hele tuin in hun hals. Ze vinden, dat het er niet op aankomt, waar het haar zit, als ze de voorgeschreven totale hoeveelheid maar bereiken." [4] 
  2. scheren tegen de haargroei in
    • Als men onberispelijk is ingezeept kan het mes tevoorschijn worden gehaald. De goede barbiers scheren eerst altijd "naar beneden" met de groei van de meeste haren mee, daarna zepen ze opnieuw in en scheren dan "naar boven" of in ieder geval tegen de richting van de haargroei in, het "uitscheren". [5] 

Gangbaarheid

Verwijzingen