tweehonderdentwintig

       
0 2 2 0
tweehonderdentwintig,
op een abacus
  • twee·hon·derd·en·twin·tig

tweehonderdentwintig

  1. "220", langere vorm van tweehonderdtwintig, tweehonderd plus twintig
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De inzameling heeft tweehonderdentwintig euro en vijftig cent opgebracht. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • De hoofdprijs van de verloting valt op lot tweehonderdentwintig. 
  • tweehonderdtwintig (deze kortere vorm is de gangbare vorm, het langere "tweehonderdentwintig" wordt zelden gebruikt)[1] [2]

rangtelwoord

hooftelwoord samengesteld met "tweehonderdentwintig" ht als linkerdeel

  1.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “7.2.1.1 Bepaalde hoofdtelwoorden, onder 2” (januari 2019) op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  2.   Weblink bron “Tweeduizend zes / tweeduizend en zes” op taaladvies.net (Nederlandse Taalunie)