• tut·ti

tutti

  1. (muziek) met alle stemmen van een koor of instrumenten van een muziekgezelschap tegelijk
    • "Tutti zingen we 'Voice out of the Whirlwind' van Vaughan Williams, en 'The Revenge', dus", zegt bestuurslid en sopraan Anna de Bruijn (…). [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tutti tutti's
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het tuttio

  1. (muziek) gedeelte van een muziekstuk waarin alle stemmen van een koor of instrumenten van muziekgezelschap tegelijk klinken
    • Hij begaat zonder blikken of blozen de onvergeeflijke ouderwetsigheid van sommige solofrasen vierkant dood te drukken onder een massaal daverend tutti, een tutti dat de arme soliste zó definitief verplettert als een baksteen een mugje. [3]
72 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]


tutti

  1. alle
  2. allemaal