• tuin·kruid
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinkruid tuinkruiden
verkleinwoord

het tuinkruido

  1. (voeding) kruiden die kenmerkende geuren en andere eigenschappen hebben die ook smaken kunnen maskeren, maar ze worden tegenwoordig vrijwel uitsluitend gebruikt voor het aanbrengen van een geraffineerde smaak
    • Bij de eerste gang is dat een spannend duet van land en zee: gebraden kalfswang en huisgerookte paling met een crème van bloemkool en tuinkruiden, schuim van paling en zoetzure prei.[2] 
    • Toegegeven, het is kort dag, maar deze geurige tuinkruidenbouillon met courgette en room is een mooi, licht en eetlustopwekkend voor- of tussengerecht voor Kerst.[3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Marco Bosmans 11-JANUARI-2017
  3. NRC Janneke Vreugdenhil 23 december 2014