1. bosje bloemen
3. bloeiwijze waarbij bloemstelen zo in lengte verschillen dat alle bloemen van een tros in één vlak liggen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tuil
Woordherkomst en -opbouw
1-4 enkelvoud meervoud
naamwoord tuil tuilen
verkleinwoord tuiltje tuiltjes

Zelfstandig naamwoord

de tuilm

  1. bos bloemen
    • Met de linkerhand legt zij een bloementuil op het graf; in de rechterhand houdt zij een roos en met de rechterarm houdt zij nog een tuil voor haar borst. [4]
  2. (verouderd) bloemenslinger of bloemenkrans in het haar, vooral gedragen door bruiden
    • Ik geef je er nog een krans hij van versche rozen! riep de koopvrouw blij en drukte Psyche den tuil op het hoofd. [5]
  3. (plantkunde) bloeiwijze waarbij bloemstelen zo in lengte verschillen dat alle bloemen van een tros in één vlak liggen
    • De bloemen zijn helder zuiverwit tot crèmewit, enkelvoudig, in tuilen, bundels of in trossen van zes tot twaalf bloemen per tuil, elke bloem met vijf ronde tot ovale petalen; (…) [6]
  4. (figuurlijk) bos, bundel
    • Historia heeft aardige nukken: leest Elias in zijn besluitvorming een tuil ‘begripsbepalingen’ samen voor de intrensieke betekenis van de Vlaamse beweging, dan citeert hij b.v. een tekst uit Rudelsheim (…) [7]
  5. kuif
  6. (verouderd) dwaasheid, grap, scherts
Uitdrukkingen en gezegden

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen