trompetboom
  • trom·pet·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord trompetboom trompetbomen
verkleinwoord trompetboompje trompetboompjes

de trompetboomm

  1. (plantkunde) Catalpa   een geslacht van bomen die tot de trompetboomfamilie Bignoniaceae   behoren
     Quispel, wie de aanblik te veel werd, liep de brede galerij op die de binnenplaats omgaf, en bleef in gedachten naar de trompetboom staan kijken.[2]
     Sommige bolvormen op een stam zijn zo geknipt, andere hebben van nature een ronde kroon - zoals de Catalpa bignonioides Nana, een trompetboom. De laatste groeit vooral in particuliere tuinen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron
    Clasina van den Heuvel
    “Leilinde en herfstanemoon in het zonnetje” (19 januari 2007), Reformatorisch Dagblad