• [A] tril·oog
  • [B] tri·loog
enkelvoud meervoud
naamwoord triloog trilogen
verkleinwoord triloogje triloogjes

[A] tril-oog o

  1. (medisch) aandoening waarbij de oogbollen zich onwillekeurige ritmisch bewegen
    • Tijdens een aanval kunnen de ogen op een specifieke manier bewegen (wiebeloog of triloog). Hierbij bewegen de ogen zich snel in een bepaalde richting en draaien langzaam terug. [1]
  2. aanduiding voor een onwillekeurig samentrekkend ooglid
    • Nou dacht ik dat ik de enige was met zo'n triloog. Ik word er stapelgek van. Soms heb ik er maanden geen last van en dan weer weken constant achter elkaar door. Het voelt alsof er zand in mijn oog zit als het even niet trilt en alsof het half dicht zit als het trilt. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord triloog trilogen
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als ontleend woord.

[B] tri-loog m

  1. (communicatie) gesprek tussen drie personen of groepen
    • Deze dialoog, beter nog een triloog, tussen die drie groeperingen: oppositie, tussengroep en leiding van de regering en partij, op basis van het gemeenschappelijk Pool zijn, kan een aanzet bieden tot een oplossing. [3]
    1. (regering) overlegprocedure in het wetgevend proces van de Europese Unie, tussen Parlement, Commissie en Raad
      • Iets te laat ben ik op de 13de etage van het Berlaymontgebouw, waar de triloog over de begroting '84 plaatsvindt. De parlementsdelegatie, bestaande uit mevrouw Scrivener, de rapporteur, en de heer Lange, de voorzitter van de begrotingscommissie is er al, de commissarissen Tugendhat en Andriessen zijn er ook, Thorn en Raadvoorzitter Georgiadis komen nog wat later binnen. [4]