• tred
  • In de betekenis van ‘stap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1400 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tred treden
verkleinwoord tredje tredjes

de tredm

  1. het regelmatig treden, lopen
    • Toen hij zich realseerde dat het al laat was, versnelde zich zijn tred. 
    • De treden veranderden van richting bij iedere paal. 
83 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord   tred     tridi  

tred v

  1. (zangvogels) spreeuw