traliedeur
  • tra·lie·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord traliedeur traliedeuren
verkleinwoord traliedeurtje traliedeurtjes

de traliedeurv / m [1]

  1. een met stalen spijlen versterkte deur
     Lois keek één keer achterom terwijl ze door de poort met de traliedeur liep, en wat ze zag was Lethe op haar rug in het gras, die omhoogstaarde.[2]
     Ze plaatste in twee deelstaten (Beieren, Nedersaksen) de eerste ‘geldbunkers’, betonnen zuilen met 12 tot 15 centimeter dikke wanden en geldautomaten in een met staal versterkte ombouw. Een extra zware achterdeur en stalen traliedeur bij de kluis moeten plofkrakers ontmoedigen. De tijd zal leren of deze ‘zelfbedieningspaviljoens’ (kosten vanaf 40.000 euro) ‘plofkraak-proof’ zijn.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jesse Ball
    “Het duikersspel” (2020), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021417974
  3.   Weblink bron
    Caspar Naber
    “Duitse minister eist van banken snel maatregelen tegen Nederlandse plofkrakers: ‘Anders verplicht ik ze’” (14 apr. 2023), Tubantia